De evangeliepassage van zojuist gaat over de ontmoeting van enkele vrouwen met de verrezen Christus, en de poging van de religieuze overheden om het getuigenis van die vrouwen over het lege graf te ontkrachten door middel van een leugen.
Welnu, het wegredeneren van zoiets onbegrijpelijks als de verrijzenis is van alle tijden. Dit gebeurt tot op de dag van vandaag. Ook sommige christenen tonen zich verlegen met dit centrale geloofsgegeven, en haasten zich – vaak met veel woorden – het getuigenis te reduceren tot een ongevaarlijke metafoor waarbij de vraag naar het al dan niet lege graf op voorhand al als niet-relevant terzijde wordt geschoven.
Men gaat dan echter voorbij aan het feit dat het hier gaat om het getuigenis van heel concrete mensen: van vrouwen die zeggen het lege graf te hebben aanschóuwd en de verrezen Christus te hebben ontmóet. En niet alleen zij, maar ook de apostelen en mensen uit hun directe kring.
De vraag is wat mij betreft dus niet zozeer: hoe kunnen we zoiets onbegrijpelijks verklaren, als wel: schenk ik geloof, ik persóónlijk, aan hun getúigenis? Anders gezegd: Staat mijn hart, staat óns hart open voor de tekenen die God ons schenkt, of blijven wij gevangen in de hoogmoedige vooronderstelling dat alles wat wij niet wetenschappelijk kunnen verklaren zonder meer naar het rijk der fabelen moet worden verwezen?
De verrijzenis als céntraal geloofsgegeven van het christelijk geloof verlangt een geloofssprong, juist voor ons, moderne mensen. Het verlangt een houding van bescheidenheid ten aanzien van de reikwijdte van ons verstand. De verrijzenis betreft een werkelijkheid die ons verstand ver te boven gaat. Dat kan ik niet aantonen of bewijzen, maar ik gelóóf het wel. Ik hoop dat wij allen dié geloofssprong durven wagen.
Amen.
Door: pastor Frank van Roermund o.praem.
Lezingen: Handelingen 2,14.22-32; Matteüs 28,8-15.